Grondwettelijk Hof stelt prejudiciële vragen in de procedure inzake het uitgeversrecht
30 september 2024
Het Grondwettelijk Hof heeft op 26 september 2024 een gedeeltelijke uitspraak gedaan in de procedure die aangespannen werd door enkele platformen die de (gedeeltelijke) vernietiging vorderen van de Belgische implementatie van de Europese richtlijn inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt (de DSM Richtlijn).
De wet van 19 juni 2022 (BS 1 augustus 2022) introduceert onder meer het uitgeversrecht, een nieuw exclusief naburig recht voor persuitgevers op basis waarvan platformen voorafgaande toestemming van de uitgever nodig hebben voor het online hergebruik van perspublicaties. Deze regeling werd op Europees niveau ingevoerd om de uitgevers de mogelijkheid te bieden om de door hun gemaakte investeringen in degelijke journalistiek te kunnen recupereren, gelet op het grootschalige gebruik door online platformen zoals Google en Microsoft.
De Belgische omzetting houdt rekening met de praktische moeilijkheden voor de uitgevers om een correcte vergoeding te kunnen bekomen van de platformen, die immers vaak een zeer groot commercieel gewicht hebben, en soms zelfs een (semi)monopolie. Daarom voorziet de Belgische wetgeving in een geschillenbeslechtingsprocedure wanneer geen akkoord kan worden bereikt, alsook informatieverplichtingen om de waarde van het uitgeversrecht te kunnen bepalen.
Begin 2023 dienden onder andere Google LLC en Google Ireland alsook Meta Platforms Ireland een beroep tot vernietiging in bij het Grondwettelijk Hof tegen de Belgische implementatie van het persuitgeversrecht, in het specifiek gericht op de bindende geschillenbeslechtingsprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie en de informatieverplichting, omdat deze beweerdelijk in strijd zouden zijn met onder meer de vrijheid om handel te drijven. Vlaamse Nieuwsmedia kwam, samen met haar zusterfederaties LAPRESSE.be en WE MEDIA, tussen als belanghebbenden, om de Belgische Staat bij te staan en om mee te argumenteren dat de verzoeken van Google en Meta gebaseerd zijn op een verkeerde interpretatie van de Belgische implementatie.
Het Grondwettelijk Hof spreekt zich niet uit over de verenigbaarheid van de Belgische implementatie maar oordeelt dat er nood is aan het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, waarbij zij het Hof van Justitie vraagt om hulp bij de interpretatie van de artikelen 16, 20 en 21 van het Handvest, van artikel 15 van de richtlijn (EU) 2019/790 en van artikel 15 van de richtlijn 2000/31/EG. Gedurende de behandeling van de procedure voor het Hof van Justitie wordt de procedure voor het Grondwettelijk Hof geschorst.
Drie prejudiciële vragen hebben betrekking op het uitgeversrecht:
- Dient artikel 15 van de richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 « inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG » in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale wetgeving die voorziet in een afgebakende onderhandelingsprocedure, waarop wordt toegezien door een administratieve overheid waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor beroep voor een rechtsinstantie, en die kan leiden tot een verplichting om de persuitgevers te vergoeden voor het onlinegebruik van hun perspublicaties, los van het feit dat die publicaties door de persuitgevers zelf online zijn geplaatst ?
- Dient artikel 15 van de voormelde richtlijn (EU) 2019/790, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale wetgeving die de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij een eenzijdige en niet-wederkerige informatieplicht oplegt naar de persuitgevers toe, wat met name aan de persuitgevers te verstrekken vertrouwelijke informatie over de exploitatie van de perspublicaties betreft, en dat zelfs wanneer de persuitgevers zelf de perspublicaties online hebben geplaatst, en zonder rekening te houden met de winst die door de persuitgevers wordt gegenereerd, noch met de mate waarin zij hun investering hebben gerecupereerd door het onlinegebruik van hun perspublicaties op de door de voormelde aanbieder ter beschikking gestelde platformen, zonder te waarborgen dat de informatie vertrouwelijk zal blijven overeenkomstig de door die aanbieder opgelegde voorwaarden ?
- Dient artikel 15 van de voormelde richtlijn (EU) 2019/790, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 15 van de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 « betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt », in die zin te worden geïnterpreteerd dat het zich verzet tegen een nationale wetgeving die voorwaarden oplegt waaronder met elke persuitgever overeenkomsten moeten worden gesloten voor het onlinegebruik van zijn perspublicaties, met inbegrip van de verplichting om een vergoeding te betalen voor het onlinegebruik van de perspublicaties, los van het feit of de persuitgevers zelf de betrokken publicaties online hebben geplaatst, verplichting die voor alle perspublicaties zou gelden zonder een onderscheid te maken naargelang de inhoud al dan niet beschermd is door auteursrechten of naargelang de gebruikers toegang kunnen krijgen tot de integrale publicaties of enkel tot uittreksels ervan, en die zou leiden tot een verplicht nauwlettend toezicht op de content die door de gebruikers op het platform wordt geplaatst ?
Het Hof van Justitie wordt nu verzocht advies te geven hoe het Europees verdrag en de Europese Richtlijn moet worden uitgelegd, dan wel hoe die van toepassing is op de procedure voor het Grondwettelijk Hof. Indien het Hof kiest om advies uit te brengen, kunnen alle betrokken partijen een opinie bezorgen aan het Hof van Justitie, waarna de rechter-rapporteur een rapport opstelt ten behoeve van de hoorzitting. Elk van de partijen kan verzoeken de zaak mondeling te behandelen, dit kan een hoorzitting of binnenskamers zijn. Tot slot volgt, na de conclusie van de advocaat-generaal, de bindende beslissing. Het Grondwettelijk Hof is vervolgens gebonden rekening te houden met deze beslissing in haar eindoordeel. De duur voor de behandeling van prejudiciële zaken bedraagt gemiddeld zo’n 17 maanden, waardoor een finale uitspraak nog even op zich zal laten wachten.
In tussentijd blijft de Belgische implementatie gelden, aangezien de procedure voor het Grondwettelijk Hof geen schorsende werking heeft.